Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ7512

Datum uitspraak2004-08-10
Datum gepubliceerd2004-08-25
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/5872 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering terug te komen van besluit inzake WAO. Geen sprake van nieuwe feiten of omstandigheden. Derhalve terecht toepassing gegeven aan art. 4:6 Awb.


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 02/5872 WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant] , wonende te [woonplaats], appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 9 oktober 2002, reg.nr. 02/408 WW K1, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 29 juni 2004, waar appellant in persoon is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. C.H.M.J. Arets, werkzaam bij het Uwv. II. MOTIVERING Aan appellant is bij besluit van 21 januari 1986 met ingang van 9 maart 1985 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij de berekening van de hoogte van de WAO-uitkering is een zogenoemde prorata-breuk toegepast daar appellant bij het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid werkzaam was in de -toenmalige- Bondsrepubliek Duitsland en derhalve voor bepaalde tijdvakken aldaar verzekerd was voor arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft bij uitspraak van 21 juni 1988 de uitspraak van de Raad van Beroep van 3 september 1986, waarbij het beroep tegen het besluit van 21 januari 1986 ongegrond is verklaard, bevestigd. Naar aanleiding van een verzoek van appellant van 9 november 2001 om herziening van het besluit van 21 januari 1986, met name voor wat betreft toepassing van de prorata-breuk, heeft gedaagde bij besluit van 15 december 2001 het verzoek afgewezen onder mededeling dat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden op grond waarvan gedaagde gehouden zou zijn van dit besluit terug te komen. Het door appellant tegen voormeld besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 9 april 2002 -hierna: het bestreden besluit- ongegrond verklaard. In het door appellant tegen het bestreden besluit aangetekende beroep bij de rechtbank heeft appellant onder meer aangevoerd dat de berekening van de uitkering en van het vakantiegeld onjuist zijn en dat er sprake is van een ongelijke behandeling nu de prorata-breuk niet bij iedereen en vaak op verschillende wijzen wordt toegepast. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat het verzoek van appellant moet worden aangemerkt als een verzoek tot herziening van gedaagdes besluit van 21 januari 1986 en dat gedaagde gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid neergelegd in artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in evenvermelde bepaling. Aan de orde is de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden. De Raad overweegt het volgende. In artikel 4:6 van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Het bestreden besluit berust op het standpunt van gedaagde dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. De Raad acht dit standpunt, evenals de rechtbank, juist. Uit hetgeen appellant schriftelijk en mondeling ter terechtzitting heeft aangevoerd, leidt de Raad af dat appellant het in wezen oneens blijft met de wet- en regelgeving ten aanzien van de systematiek van proratering van uitkeringen en de -wijze van toepassing van de- prorata-breuk in zijn geval. Wat daar verder ook inhoudelijk van zij, de door hem naar voren gebrachte grieven - welke in overwegende mate niet anders zijn dan de reeds destijds door hem in het kader van zijn beroep tegen het besluit van 21 januari 1986 geuite en door de Raad in zijn eerder genoemde uitspraak van 21 juni 1988 verworpen bezwaren - kunnen niet aangemerkt worden als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Ook overigens is aan de Raad niet kunnen blijken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Gedaagde was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, de aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar het gestelde in het besluit van 21 januari 1986. In hetgeen door appellant is gesteld ziet de Raad geen grond te oordelen dat gedaagde niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Gelet op het vorenoverwogene kan het hoger beroep niet slagen en dient de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, te worden bevestigd. Voor veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2004. (get.) J.W. Schuttel. (get.) M.H.A. Jenniskens.